4°8 HAAGSCHE KOFFIEHUIZEN. dan ook eenige typen uit die dagen in Zoo niet, treedt dan binnen, te meer daar het buiten guur is en de regen harder begint te vallen.” Dat het toen regende kan ons minder interesseeren van meer belang is de typeering die prof. Jonckbloet van het tegenwoordige Zuid-Hollandsch koffiehuis uit die dagen gaf. Hij laat er verschijnen „Wederom opent zich de deur en er treedt een blauwlakensche mantel binnen, waaruit zich een klein, dik mannetje ontwikkelt met bolle, roode wangen, gouden bril, breed jabot, profusie van ringen aan de handen en knoopen in het hemd; zijn silenus-gelaat wordt van beide zijden door een paar stijve heiningen beschut, waarover zijne ooren weemoedig schijnen heen te gluren. Het is een vermaard flaneur, die zooeven uit het Fransche koffiehuis arriveert en die van hier zijne dagelijksche pelgrimaadje naar het paveljoen in ’t Bosch moet vol brengen, waarheen een dubbele magneet hem trekt. Na een oogenblikje bij den ingang vertoefd te hebben om de zaal eens op nemen, groet hij met een arrogant, bevallig knikjen in het rond, want hij kent iedereen; begeeft zich naar zijn gewonen post, het buffet, en knoopt een gesprek aan met de demoiselle de comptoir. Met den linkerelleboog op de credentie-tafel geleund en de rechterhand in den broekzak vertoeft hij hier 25 minuten, juist den tijd dien hij noodig heeft om drie glaasjens madera en twee halfjens gentiaan te savoueeren, terwijl hij iederen aanval door een der harige vernuften van de ronde tafel op hem gedaan, afslaat met de herhaalde betuiging, door dure eeden gestaafd, dat hij wel de trinité alcoholique bemint, maar steeds capabel blijft, hetgeen in den striksten zin waar is, daar hij deze eigenschap met het Heidelberger vat gemeen heeft.”

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 414