430
gaspitje, waardoor de
schaduw werpt op het
HAAGSCHE KOFFIEHUIZEN.
naarmate zijn lectuur vordert, afrollen als een papier van
een teekenplank.
Schuin boven zijn hoofd is een
rand van zijn hoogen hoed een
bovenste gedeelte van zijn gezicht. Hierdoor zijn de
oogen niet te zien en het onderste gedeelte van het
gelaat dat verlicht wordt, vertoont geen andere beweging
dan het kalm, regelmatig mummelen van de naar binnen
gevallen lippen van den tandeloozen mond.
Hij leest zijn krant onafgebroken voort, maar toont
blijkbaar niet de minste belangstelling voor den inhoud.
Hij leest de krant omdat hij dit al jaren gewoon is
en er niet meer buiten kan, maar ’t kan hem feitelijk
niets meer schelen; hij staat er al lang buiten.
Als hij zijn krant gelezen heeft, neemt hij niet de
moeite die weer op te vouwen, maar met een grooten
kreukel duwt hij haar op den naastbijzijnden stoel; die
ze hebben wil moet ze maar opnemen, hij heeft ze gehad;
en zijn bril op het voorhoofd omhoog schuivende kijkt
hij eens triomfantelijk rond, met den elleboog op zijn
tafeltje rustend.
Hij ziet de menschen één voor één kalm verwonderd
aan, als van uit een andere wereld.
Hij heeft dat gewoel nu al zooveel jaren zoo gezien
toen hij jong was heeft hij er zelf aan meegedaan, hij
kan ’t zich nu niet meer begrijpen; ’t draait ten slotte
toch alles uit opniets, hij is maar gelukkig voor
zichzelf in zijn hooge philosophiczich losmakend
van de wereld vóór zijn dood.
Hij poetst zijn gouden bril nog eens op, voordat hij
hem in ’t huisje steekt; daarna wrijft hij zich de ver
moeide oogen uit.
Zoo langzamerhand begint hij weer in te pakken, met
uitzondering van den zakdoek dien hij in zijn hand houdt.