467
DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER.
I. I. bl.
Verg, de Processen over dit onderhoud, waartoe ook
behoorde „de zantwech tusschen den Haag en Rijswijc” van
omstreeks 1450. bij de Riemer, Beschrijving van 's-Gravenhage,
I. 1. bl. 110 en Bijl. H. I. 2. bl. 781 vlg. Verg, over dezen
omslag nader: S. v. Leeuwen, Costumen van Rijnland, fol. 70 vlg.
tegenwoordige grootte. Evenmin als het Hof zelf eigenlijk
kan worden beschouwd als een versterkt kasteel, in
staat om langen tijd tegenweer te bieden tegen mogelijken
aanval, even weinig is de vijver te beschouwen als een
verdedigingswerk. De aanleg geschiedde dan ook zonder
twijfel hoofdzakelijk ter verfraaiing, misschien ook om
in de nabijheid een grootere hoeveelheid water te hebben
en tevens gelegenheid tot uitoefening der visscherij.
Ter waterverversching was „de Beek’’ van uit de duinen
geleid, gedeeltelijk gegraven, naar den vijver en de
gracht rond het Hof. Waarschijnlijk was dit reeds voor
het maken van den vijver geschied, al werd zij nu
onmiddellijk met den vijver in verband gebracht. Het
onderhoud moest geschieden door de ingezetenen van
verschillende dorpen in Rijnland, Delfland en Schieland,
die naar „riemtalen” daartoe waren gehoefslaagd, d. w. z.
wier verplichting in evenredigheid voor hunne uitgestrekt
heid was vastgesteld. De buren werden daartoe door
of van wege den Graaf opgeroepen tegen een bepaalden
tijd om hun arbeid voor het schoonhouden en uitdiepen
te verleenen.
De autoriteit, die van wege den Graaf in dezen
optrad, was reeds betrekkelijk spoedig die, aan welke
de administratie der grafelijkheidsgoederen was opge
dragen d. w. z. de „Raden en Meesters der Kamer
van Rekeningen in den Hage.” En in plaats der directe
diensten, door de ingezetenen te bewijzen, kwam, ‘zooals
gewoonlijk, het doen vervullen van het werk door daartoe
aangenomen werklieden, terwijl de voor hunne betaling