DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER. 473 de dertig voor die verkrijging noodig, bij de gemeente zijn geweest, en dat deze daarbij een publiekrechtelijk gezag over den waterplas, dien men den Hofvijver noemt, heeft uitgeoefend. Altijd zal het toch daarbij de vraag blijven, of die momenten te zamen voldoende zijn om aan te nemen een bezit als eigen, zooals is vereischt voor verkrijging van privaatrechterlijken eigendom door verjaring. Intusschen er is een afdoende reden, die elk beroep op verjaring in dezen afsnijdt, en dat is de omstandigheid, dat. gelijk wel niemand ontkennen zal, de Hofvijver, zooals hij nu ligt, bestemd is voor den publieken dienst, en daarmede gedurende den tijd, dat die bestemming bestond, is geweest buiten den handel. Welnu ten aanzien dier zaken al moge men het niet eens zijn, over de vraag, aan welke privaatrechtelijke betrekkingen zij onderworpen kunnen zijn staat vast, dat de artt. 2226 Code Civil en 1990 B. W., het laatste in verband met art. 593 eigendomsverkrijging door verjaring uitsluiten. Wij haalden hier tevens het art. van den C. C. aan, om zoodoende allen twijfel weg te nemen, dat de verjaring onder dat wetboek, voor de invoering der nationale wetgeving in 1838 zoude kunnen zijn voltooid. Rest dus de vraag, of een rechtshandeling, om van een bepaalden titel voor de verkrijging maar niet te spreken, is aan te wijzen ten gevolge waarvan op de gemeente ’s Gravenhage de eigendom zoude hebben kunnen overgaan. En hierbij zullen wij eenigszins uitvoeriger moeten zijn, omdat hier inderdaad twee feiten zijn, die voor de onderwerpelijke vraag van belang kunnen worden geacht. Hetgeen wij boven kortelijk mededeelden omtrent de plaatselijke toestanden in den Haag vóór de invoering der Fransche bestuursinrichting, zal dan tevens tot recht begrip daarvan tamelijk wel onmisbaar blijken.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 479