DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER.
474
De twee feiten, die hier in aanmerking komen, zijn
i° het Arrêté de l’Intendant General des Finances van
10 Juli 1812, en 20 het Kon. Besl. van 20 November
1820 n°. 27. Beide zijn niet zeer duidelijk en schijnen
niet zeer precies geformuleerd. Toch staan beide in onaf
scheidelijk verband en moet het laatste uit het eerste,
en dit weer met het oog op zijne voorgeschiedenis worden
uitgelegd en zoodoende inhoud en strekking dier maat
regelen worden verklaard.
Zooals men zich herinneren zal, stond de bijzondere
positie, waarin de zoogenaamde „grafelijkheidsgrond”
tegenover het overige gedeelte van den Blaag verkeerde,
in verband met het feit, dat te midden van dat afgescheiden
gebied de residentie van het algemeen bestuur was
gevestigd. Na de verplaatsing der residentie onder Koning
Lodewijk naar Amsterdam, in 1808, begreep men, dat
daarmede de bestaansreden van dien bijzonderen toestand
was vervallen. Daarbij kwamen andere omstandigheden,
die een wijziging noodzakelijk, in ieder geval gewenscht
deden voorkomen. En wel ten eerste meende men, dat
de twee onderscheidene administraties in één zelfde
gemeente een einde moesten nemen, terwijl het ook met
de nieuwe orde van zaken niet wel overeenstemde,
dat door en van wege het Rijk werden beheerd en
onderhouden zaken, die van zuiver plaatselijken aard
enkel het gemeentebelang raakten. Daarbij kwam nog
de wensch ’s Rijks schatkist van enkele lastposten op
deze wijze gemakkelijk te ontdoen. Echter hiertegenover
stelde zich het inzicht, dat men de gemeente den Haag
door haar met het beheer en onderhoud dier werken te
belasten, niet al te zeer mocht bezwaren, te meer niet
omdat zij ook reeds grootelijks was benadeeld door de
verplaatsing van het hof des Konings, en van de
regeeringslichamen, met al wat daarmede in verband