DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER. 475 stond. Vandaar dat men ten behoeve van den Haag zocht naar een aequivalent, en dit ten slotte vond in de Societeitskas. De Sociëteit zelve als besturend college, was reeds in 1&02 opgeheven, en haar beheer en administratie aan den Magistraat van den Haag opgedragen, echter waren haar finantiën niet met die van de gemeente samengesmolten, zoodat de kas op zich zelf was blijven bestaan. Het aandeel van het Rijk daarin was op bepaald. Dit 3/ö nu zou op den Haag overgaan, tegelijk met den boven bedoelden last. De vraag is nu, hoe zijn deze denkbeelden verwezenlijkt? Natuurlijk beantwoorden wij deze vraag slechts in verband met de zaak, die ons bezighoudt, den eigendom van den Hofvijver, en deelen dus slechts mede wat hiermede in onmiddellijk verband staat en tot recht begrip daarvan noodzakelijk is, verdere bijzonderheden daarbij ter zijde latende. In een missive van 27 Nov. 1809 door den Landdrost van het Departement Maasland aan den Minister van Financieën, deelt deze, met de opmerking dat dienaan gaande door hem met den Secretaris-Generaal van het De partement en den Burgemeester dezer Stad’’ uitvoerig is geconfereerd, een plan daaromtrent mede. Daarin wordt dan voorgesteld, dat de stad met den eersten Januari, dan volgende, zou overnemen, „het geheele onderhoud van alles wat tot de zoogenaamde graaffelijkheidsgrond binnen en om den Haag behoord.” De uitgestrektheid daarvan is volgens den Landdrost omschreven in het in 1683 tusschen de Kamer van Rekeninge en die van den Haag aangegaan accoord, en wordt nader medegedeeld in de aan het stuk toegevoegde Bijlage n°. 1. Daarin vinden wij eenigszins.anders geformuleerd, maar tamelijk wel gelijkluidend, de boven medegedeelde omschrijving, welke

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 481