478 DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER. om van de Societeitskas, aan het Rijk toekomende, zoude kunnen worden schadeloos gesteld, en hoe dit nader zoude moeten worden geregeld, en ter opheldering een bijlage 3 bijgevoegd met het hoofd: „Staat van hetgeen de Stad den Haag jaarlijks zal profiteeren bij het overgaan van de Dominiale werken in en om den Haag en van de zoogenaamde Sociteitskas1'. Herinneren wij ons nu, dat de vijver oorspronkelijk was en altijd is beschouwd als een annex der Hofgebouwen, dan volgt uit het bovenstaande m.i. klaarblijkelijk, dat de uitzondering met betrekking tot die gebouwen ook van toepassing is op den vijver, en dat deze dus niet mede zoude worden overgedragen aan den Haag. Beslissend daarvoor is het zoo even medegedeelde omtrent den werkman, die met de zorg voor den Hofvijver is belast. Opper vlakkig beschouwd schijnt dit niet zoo afdoende, maar men zal het gereedelijk moeten toegeven, als men bedenkt, dat de overgang van den „grafelijkheidsgrond” aan de stad den Haag geenszins als een voordeel werd be schouwd, maar daarbij juist de lasten op den voorgrond werden gesteld. En nu wordt nadrukkelijk er op gewezen, dat de last aan den vijver verbonden niet mede zoude overgaan. De gevolgtrekking ligt voor de hand, en zij bevestigt die, welke mag worden gemaakt uit aard en bestemming van den vijver zelf. Zien wij nu, wat verder het lot is geweest van het plan van den Landdrost, waarbij tevens was gevoegd een con cept koninklijk besluit tot regeling der zaak, dan vinden wij een voordracht van den Minister van Financiën van 22 Juni 1810, waarbij deze een voorstel aan den Koning doet tamelijk wel gelijkluidend aan het bewuste plan, en al wordt in die voordracht meer „de overgifte der So cieteitskas, onder gebondenheid om daartegen het onder houd der graaflijkheids- of dominiale werken tepraesteeren"

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 484