DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER. 479 op den voorgrond gesteld, in het wezen der zaak is er geen verschil. De voordracht is vergezeld van dezelfde stukken als bijlagen. Art. 7 van het den Koning in over weging gegeven concept-besluit luidt dan ook: „De be- hering en het onderhoud van de straten, grachten, brug gen en wat daar verder toebehoort binnen de stad den Haag, alsmede van den weg en het Trekpad van het Leprozenhuis tot voorbij de Geestbrug tot aan het einde der tegenwoordig aldaar staande huizen, als ook het onderhoud der aangelegene trekvaart, al hetwelk tot hiertoe als zoogenaamde graaflijkheidsgronden onder het beheer en ten laste van de publieke Domeinen is geweest, word gerekend sedert den eersten van Louwmaand 1810 aan de gemeente van de stad den Haag te zijn overgegaan, onder gebondenheid van het bestuur dier stad om alle deze werken en wat daartoe betrekking heeft in de beste ordre te onderhouden”. Op deze voordracht staat de apostille: „Renvoié a l'examen réuni de la 2e. Section (van den Raad van State) et du Controlleur-Général des recettes et dépenses et savoir si on ne peut pas en faire le profit pour le trésor public”. In het rapport dier autoriteiten, niet meer aan den Koning uit gebracht, wordt, omdat de Minister niet voldoende op het voordeel voor ’s rijksschatkist heeft gelet, maar te veel op dat van den Haag, en vooral omdat men niet weet, nu een tiërceering dreigt, of de gemaakte berekeningen juist zullen blijken, uitstel der beslissing aanbevolen, wijl ook ’s Keizers voornemens over de wijze, waarop de financies met de Fransche inrichtingen zullen worden in overeen stemming gebracht, nog niet bekend zijn geworden. Toch wordt de zaak niet uit het oog verloren blijkens het op 18 December 1810 door den Landdrost van Maas land nader bij den Intendant Generaal der Financiën ingediend plan, „naar hetwelk na de veranderde om-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 485