484 DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER. vond. Een afscheiding, die niet alleen beheer en onderhoud, maar, waar inderdaad overgang in eigendom van het Rijk op de gemeente ten aanzien der andere objecten werd beoogd en uitgevoerd, ook voor de Hofgebouwen en den vijver eigendomsovergang zoude moeten hebben mede gebracht. En ten aanzien van dezen laatste kan later beheer en onderhoud dit gemis van eigendomsovergang niet aanvullen, vermits, gelijk reeds werd betoogd, ver krijging door verjaring hier is uitgesloten. Met in acht neming van al het voorafgaande en in verband daarmede kan het recht verstand en het Kon. Besl. van 20 Nov. 1820, no. 27 geen moeilijkheid meer opleveren. Wel blijkt daaruit, dat men eenerzijds ineen enkel opzicht op het besluit van den Intendant-Generaal heeft willen terugkomen, andererzijds het heeft willen aanvullen. Het kan echter onze bovengestelde conclusie niet aan het wankelen brengen, gelijk het dan ook blijkens den thans nog bestaanden en onbetwisten rechtstoestand ten aanzien der Hofgebouwen niets heeft veranderd. Om de reeds herhaaldelijk aangevoerde reden is ook die van den met die gebouwen verbonden Hofvijver dezelfde gebleven. Gaan wij, om dit nader aan te toonen nog even den inhoud van gemeld Koninklijk Besluit na. Het werd genomen, zooals aan het hoofd wordt gezegd: „Op de rekeste van den Raad der stad’sGravenhage verzoekende in het bezit te mogen worden gelaten van den straat weg van den Haag naar Scheveningen, gelijk mede van de wederhelft van den tol, die bevorens aan de grafelijk- heidsdomeinen heeft behoord, dan waarvan de pacht sedert het jaar 1812 bij de stedelijke regeeringis ontvangen, en wijders dat de renten en recognitiën op huizen en gronden binnen de stad, die hare oorsprong verschuldigd zijn aan concessien of vergunningen, welke bij de tegen woordige orde van zaken door de stad zouden behoo-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 490