486
DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER.
zal wijders de renten en recognitiën bij art. i vermeld
genieten, te rekenen van en met 1820, en zij wordt
vrijgesteld van de teruggave voor dezulken, die zij bereids
mogt hebben ontvangen.
Wij meenden goed te doen met bijna den geheelen
inhoud van genoemd besluit hier weer te geven, ten
einde de beoordeeling van sommige twijfelachtige punten
voor den lezer mogelijk te maken. In de eerste plaats
blijkt, dat aan het besluit van den Intendant eenig gevolg
is gegeven, dat men in 1814 ten aanzien van enkele
punten er op is teruggekomen, en dat men in 1820 bedoeld
heeft een definitieve regeling te maken. Het meest op den
voorgrond treedt de weg van den Haag naar Scheveningen.
Hieromtrent is blijkbaar het besluit van den Intendant
ten uitvoer gelegd en wordt met ingang van 1820 het
gemeenschappelijk beheer en onderhoud weder ingevoerd,
en verrekening der kosten geregeld.
Blijkens het laatste gedeelte van art. 4 zijn de
„bruggen, wegen en straaten” tot 1814 in onderhoud
geweest bij de stad, en schijnen zij sinds door het
Domein te zijn onderhouden, althans gedeeltelijk. Het
besluit van den Intendant moet dus in zooverre uitvoering
hebben erlangd, maar zijn werking in 1814 zijn gestuit,
doch in 1820 weder die terug hebben gekregen,
daar het onderhoud toen weer bij de stad is gekomen,
in zooverre deze daarvan was ontheven geweest. Nu
merken wij ten eerste op, dat, neemt men dit art. van
het besluit van 1820 zonder verband met wat is vooraf
gegaan, er alleen van „bruggen, straaten en wegen”
sprake is, en zelfs als men de opsomming van enkele
objecten alle oude bekende als de nadere omschrijving
beschouwt, enkel van die met name genoemde werken, en
dus in het geheel niet van den Hofvijver. Neemt men
echter wel verband aan, en dus de eerste uitdrukking