487 DE EIGENDOM VAN DEN HOFVIJVER. als zeer algemeen bedoeld, dan is het besluit van 1820 slechts in zooverre van belang, dat het dan herstelt den toestand, in het leven geroepen door het arrêté van 1812, hetwelk noch op de Hofgebouwen, noch op den Hofvijver betrekking had. Dat eindelijk uit het woord „regten” van den aanvang van art. 1 het tegendeel niet mag worden afgeleid, springt in het oog. Immers nog afgezien van het verband, waarin die bepaling noodzakelijk tot den in den aanhef opgenomen inhoud van het Haagsche rekwest moet staan, is het woord „regten” kennelijk als het verzamelwoord voor „renten en recognitiën” bedoeld. Immers ook in dat art. 1 worden die „regten, renten en recognitiën” voor gesteld als baten, tegenover welke de lasten van het onderhoud der beoogde objecten staan, wier eigendom echter met de verplichting daartoe overging. Het zou dus geheel buiten, ja tegen den gedachtengang der bedoelde maatregelen ingaan, als men onder „regten” hier het eigendomsrecht aan die zaken verstond. Daaren boven in art. 2 wordt nog gezegd, dat „aan de stedelijke regering van ’s-Gravenhage een behoorlijke staat van alle de hiervoren bedoelde baten” zal worden uitgereikt, „ten einde door deze op de behoorlijke invordering sedert 1 Januari de noodige orders kunnen worden gesteld.” Die staat van baten herinnert ons aan de bijlage 2 van het plan van den Landdrost van 1809, terwijl deze formuleering, met name het woord „invorderen”, in het geheel niet met een recht als het eigendomsrecht in verband kan worden gebracht. Ook het Besluit van 1820 bracht dus krachtens zijn inhoud geen verandering. De uitzondering bij het plan van den Landdrost ten aanzien van de voorwerpen, die aan de stad ’s-Gravenhage zouden over gaan, gemaakt voor de Hofgebouwen en den daarmede annexen Hofvijver bleef bestaan, en bestaat nog.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1906 | | pagina 493