en
8
HET GLANSTIJDPERK VAN HET KONINKLIJK PALEIS. II3
de zijde die men nu uit het Noordeinde ziet en die
vertrekken waren vrij bekrompen, primitief ingericht en
hoog gelegenze lagen boven genoemde hondenhokken.
Dikwerf beklaagden de dames zich over het nachtelijk
geblaf der honden. De Koning lachtte en de honden bleven
waar ze waren. Die troep was wanneer ze in massa
uitgelaten werd, dikwerf de schrik van het Noordeinde,
hoewel er geen accidenten door veroorzaakt werden.
De vertrekken der kameniers van de dames bevonden
zich op denzelfden bovengang aan de overzijde. In een van
die vertrekken staat nu een heele collectie pleisterbustes.
Het stond ten hove niet stil van opzicht bezendingen
van schilderijen en andere kunstwerken; geen wonder,
Willem II was over de geheele wereld bekend als kunst
beschermer. Bij aankoopen raadpleegde hij veelal den
destijds in het Noordeinde schuin tegenover de Plaats
wonenden kunsthandelaar, Weimar, die zijn vertrouwen
genoot.
De Koning hield er ook een hofdichter op na, een
Duitscher, die Mateling heette en bij iedere gelegenheid
maar raak dichtte, altijd in zijn moedertaal, want Hollandsch
verstond hij niet te best; die gedichten waren ook van
niet al te artistiek gehalte bovendien en de hovelingen
hadden er niet zelden veel pret over. Als hoofd van het
huwelijksgedicht van Prinses Sophie prijkte een afbeelding
van het orgel in de Gothische zaal. De verzen van Mate
ling gewaagden veelal van „Oranienbaume, dito Sterne,”
„Blüthen, Kranze, Blümen, Schönheiten, Helden” enz.
Mateling was een soort minstreel, immers hij hanteerde
ten hove bij gelegenheid ook de guitaar en had dan een
costuum aan dat het midden hield tusschen een tegen
woordig Tyroolsch- en een middeleeuwschtroubadourspak.
Hij was een farceur en gaf ook voor den kost lessen
in zijn moedertaal.