164
HET OUDE HAAGSCHE POSTWEZEN.
tevens tot eene regeling met deze te komen, indien de
genoemde steden toetraden tot het tractaat van 1714.
Goupy liet zijne uitnoodiging tot liquidatie vergezeld
gaan van de bedreiging, dat indien hij geen voldoening
op zijn mandaat verkreeg de Fransche post genoodzaakt
zou zijn de brieven uit Holland komende „op te houden,
te diverteeren, of buyten addres te houden.” De post
meesters der betrokkene steden waren alles behalve te
vreden met dit optreden. Inzonderheid lieten de heeren
P. van Assendelft, D. P. van Assendelft en J. van Assendelft
van het Antwerpsche en Fransche kantoor in den Haag
hun protest hooren bij Schout en Burgemeesteren van
’s Gravenhage, wien zij dit schriftelijk den 17 September
1731 overhandigden.
De postmeesters van ’s Gravenhage en de andere be
trokken steden hielden verschillende conferenties met Goupy,
eene zelfs ten huize en in bijzijn van den Franschen
ambassadeur, den Markies van Fénélon en van een hoog
geplaatst lid der regeering.
Overeenstemming werd evenwel niet verkregen.
Wel verklaarden de postmeesters zich bereid aan de
Fransche post voor het vervoer der Spaansche en Portu-
geesche brieven over Fransch grondgebied naar redelijk
heid te betalen. Verder zouden zij genegen zijn indien de
Fransche administratie kon bewijzen, dat het de Fransche
brieven over Brabantsch territoir heen en weder voerde en
het recht verkregen had over het grondgebied van eene
derde Souvereiniteit te accordeeren, daarvoor naar rede
lijkheid te betalen, en zich zelfs in de toekomst daartoe
bij contract te willen verbinden.
Hiermede hadden zij reeds getoond tot een accoord te
willen komen, doch zij gingen nog verder, door zich onder
voorbehoud der approbatie hunner Magistraten bereid te
verklaren, in bespreking te treden over een toekomstig