i68
HET OUDE HAAGSCHE POSTWEZEN.
elke
competeerde, en deze in de meeste provinciën aan
stad toekwam, zonder dat de eene stad de andere daar
in kon vervangen, of dat de Souverein meerder, of andere
dispositie daarover heeft als over alle andere rechten en
goederen van de steden.
En daarom wendde zich ook in 1698, bij de behandeling
van hetzelfde geschil, de toenmalige Fransche gezant, Bonre-
pos, niet tot Ho. Mo. maar tot de Provincie van Holland
en West-Friesland. Ho. Mo. vonden zich niet gekwalificeerd
om politiekelijk te disponeeren over een zaak, die particuliere
steden en derzelver ingezetenen raakte en verwachtten
daarom dat de Fransche postadministratie zich zou wenden
tot de gewone rechtspraak, die alleen bevoegd was te be
slissen over pretensien van dergelijken aard. Na eenige
generale remarques, gingen de heeren over tot de behan
deling van de pretensie zelve, die tot zijn eenig en voor
naam fondament het contract van 1669 had.
Dit contract kon volgens hen niet bindend zijn voor de
in functie zijnde postmeesters der strijdende steden, tenzij
mocht blijken dat de Heer Rumpf toen ter tijde door de
Magistraten dier steden daartoe was gekwalificeerd. Dit
was niet het geval geweest en evenmin was het bedoelde
verdrag ooit door die Magistraten geratificeerd.
Als hoofdargumenten werden voorts te berde gebracht
Dat volgens het contract het Fransche postbestuur voor
zich alleen bedongen had, het volle port der brieven,
die het toegezonden kreeg, zonder deswege aan de Hol-
landsche postmeesters eenige uitkeering te doen, ofschoon
deze de brieven zouden moeten brengen tot aan het
Kuipersveer. En dat daarenboven de Fransche post nog
wel een uitkeering bedongen had van 6 stuivers voor
iederen Franschen brief, welken zij aan de Hollandsche post
toezonden, zoodat de postmeesters der verschillende steden,
alwaar een brief van Parijs niet meer deed dan 10 stuivers