170
HET OUDE HAAGSCHE POSTWEZEN.
I
Waarop dan ook indertijd de gezant De Bonrepos zijne
instantiën staakte.
Er was nog een ander punt. De Staten geloofden niet
dat het Fransche postofficie kon bewijzen, dat zooals De
Fénélon beweerde, het nooit zou nagelaten hebben van
zijne zijde aan het contract te voldoen en de Fransche
brieven altijd gebracht en gehaald zou hebben naar en
van het Kuipersveer, en de postmeesters der steden daar
van geprofiteerd en de brieven aldaar ontvangen of afge
leverd zouden hebben.
Dit bewijs was zeker moeilijk te leveren, aangezien de
Hollandsche postmeesters overtuigd waren, dat zoolang
zij in functie waren, de brieven voor Frankrijk gepakt
waren geworden in den zak hunner brieven voor Brabant,
die op hunne kosten vervoerd werden niet naar het Kuipers
veer, maar tot aan den Posthoorn of tot het Strijensche Sas,
de wisselplaatsen tusschen Holland en Brabant. Verder dat
ook die brieven niet door een Franschen, maar door een
Brabantschen postiljon werden meegenomen naar de wissel
plaats tusschen Brabant en Frankrijk, waar ze werden over
gegeven aan de Fransche postadministratie. En zoo ge
schiedde dit ook omgekeerd met de brieven, die uit Frankrijk
kwamen en bestemd waren voor Holland.
De zaak bleef nog steeds hangende en was in 1739
nog niet beslecht.
De Raadpensionaris bracht den 17 Maart 1739 een
missive in de Vergadering, geschreven door den ambas
sadeur Van Hoey, rakende de instantiën van de pachters
der posterijen in Frankrijk omtrent de oude vordering
tegen de postmeesters der Hollandsche steden. De heer
Amelot had den ambassadeur over dit punt onderhouden
en hem verzocht de postmeesters der betrokken steden
te noodzaken mede te gaan met het contract van de stad
Amsterdam, indien men wilde vermijden, dat zij ophielden