HET OUDE HAAGSCHE POSTWEZEN.
I7I
van Groot
voer zijn
de brieven naar de voornoemde steden te laten afgaan.
De zaak werd commissoriaal gemaakt, doch ik vond
geen aanwijzing dat daarop tot in het jaar 1746 eenige
beslissing werd genomen en daar de posterijen spoedig
daarna in eene nieuwe phase traden, en van het parti
culier domein overgingen op algemeen domein, toen ze
van de steden op den prins kwamen en door dezen aan
het land werden opgedragen, hebben wij geen verder
onderzoek hiernaar ingesteld.
Wij gaan nu weêr voor een oogenblik terug naar het
einde van de 17e eeuw en het regeeringstijdperk van
Willem III.
Het is om eenige staaltjes te geven van de onwrikbare
stijfhoofdigheid der 17e eeuwsche regenten en dit in ver
band met de begeving van ambten in het Haagsche post
wezen. Niet alleen tegenover hunne gelijken stonden zij
schrap, maar ook tegenover hunne meerderen en in dezen
tegenover niemand minder dan tegenover den heersch-
zuchtigen Willem III.
Volgens onze begrippen zou de kans tot slagen van den
candidaat voor eene betrekking, door de directe aanbe
veling van een machtig souverein absoluut verzekerd zijn,
niet aldus bij die 17e eeuwsche heeren, die ijzerharde
koppen onder hun mooi gekrulde pruiken verborgen, en
voor geen koning uit den weg gingen.
Wij zullen zien, dat het den beheerscher
Britanië niet gelukte van de magistraten het
beschermeling begeerde ambt te verkrijgen.
Zekere Louis Mellin, die na het vertrek van Willem III
naar Engeland, in Holland was achtergebleven en diens
protectie genoot, verzocht de koninklijke bemiddeling om
van den Haagschen Magistraat eene betrekking te verkrijgen.
Willem III gaf aan dit verzoek gevolg en beval Mellin aan,
in een persoonlijk door hem onderteekend schrijven, ge-