ÏJ2. HET OUDE HAAGSCHE POSTWEZEN. dagteekend uit Dieren den 4 October 1691. Hij schreef „dat ons seer aengenaem soude wesen, dat hij (Mellin) „met het eerste Postmeesterschap staende tot UE. begevinge „en sullende comen te vaceren moghte werden gebeneficeert „tot syne en syne familie subsistentie, hetwelk wy dan UE. „ten besten laetende gerecommandeert.” Het gold hier de post op Engeland, welker Commissie op Quintyn de Veer cum suis in 1696 zou expireeren. De burgemeesters stoorden zich niet aan ’s konings ver zoek tenminste zij benoemden daartoe Willem Hendrik van Schuylenburgh, den zoon van den raadsheer Schuylenburgh, als belooning voor de goede diensten door hem aan de stad bewezen. Mellin beklaagde zich bij den koning over deze dispositie, die in strijd was met de aanbeveling door Willem III ten zijnen behoeve gedaan. De burgemeesters trachtten zich in een schrijven van 20 Juni 1696 aan den koning te verontschuldigen over hetgeen geschied was. Zij beweerden dat het Engelsche postmeesterschap van anderen aard was dan de overige posterijen, die door het overlijden van den titularis vrij kwamen en opnieuw door burgemeesters konden worden vergeven. Want öf de erf genamen van De Veer hadden kunnen worden geconti nueerd in het ambt öf de burgemeesters hadden het ambt voor zich kunnen behouden, zoodat er geen vacature ware ontstaan en Schuylenburgh niet benoemd ware geworden. Zij concludeerden dat aan Mellin geen onrecht was ge schied en deze volstrekt geen reden had zich over Burge meesters gedrag bij den koning te beklagen, te meer daar Schuylenburgh reeds in 1691, vóór de aanbeveling van Mellin, toezegging had gehad het postmeesterschap te zijner tijd te zullen bekomen. Zij hoopten hiermede Z. M. gedesabuseerd te hebben

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 192