HET OUDE HAAGSCHE POSTWEZEN.
175
strijd komen met de formeele resolutie van 23 Januari 1697
op het verleenen van alle acten van survivance, in aan
sluiting met de decisie der Staten van 11 April 1663. De
belofte in 1701 door haar aan Van Huls gedaan, was slechts
het gevolg van het sterke aandringen van Z. M. waar
voor de Vroedschap moest zwichten. Daar gedurende
het leven van Willem III geen der bedoelde bedienden
kwam te overlijden, is de voorz. resolutie van den Magi
straat ook niet tot eene effectieve collatie bekeerd.
Reeds in Februari 1703, nog vóór dat Maria Germain
de vrouw van De Brienne overleden was, en deze posterij
dus ten deele vacant zou zijn geworden, is de Magistraat
bij nadere resumptie terug gekomen op hare decisie van
1701, waartoe zij op „overdringende wijze” was ge
bracht. Zij besloten toen eenparig de resolutie ten gunste
van Van Huls „nulliter, qualijck en te onrecht genomen,”
te beschouwen. Van Huls kwam tegen deze resolutie in
verzet, wendde zich in 1705 met een verzoek aan het
Hof van Holland, kreeg daarop den 9 Februari 1705
appointement om de regeering van ’s Gravenhage den
14 Maart van het zelfde jaar voor dit Hof te mogen
dagvaarden.
De Magistraat beweerde dat Van Huls niet alleen daartoe
geen fondament had, maar dat ook de dispositien, den
Magistraten over zulke ambten toekomende, het nemen
en veranderen van besluiten dienaangaande, het al of niet
inachtnemen van survivance, geen voorwerpen van justitie
waren, maar bloot zaken van politieken en administratieven
aard. Zij verzochten daarom de Gr. Mo. te willen ver
klaren dat dit geen zaak van justitie zijnde, de regeering
ook daarvoor niet in justitie behoefde te verschijnen. De
zaak schijnt geen verderen voortgang voor het Hof gehad
te hebben en in der minne of door dading te zijn geschikt,
ten minste Van Huls verklaarde den 2 Augustus 1706,