HAAGSCHE KOFFIEHUIZEN.
I97
van
van zijn kant
In 1893 maakte Henricus, volgens eigen verklaring,
daar de buurt beslist onveilig.
Hij woonde toen bij een juffrouw wier naam wij uit
beleefdheid maar niet zullen noemen, maar die hij nader
aan duidt als een „crapule van een wijf.”
Hij nam het haar o. a. kwalijk dat hij na eenige dagen
afwezigheid zijn vriend Marius Bauer als huurder op zijn
atelier aantrof.
Die quaestie kon toen nog vriendschappelijk geschikt
worden.
Minder gemakkelijk ging het met een viertal onderwijzers
die er ter ontduiking van schuttersplicht tijdelijk een
onderkomen hadden gezocht.
Daartegenover erkent Henricus dat hij
ook erg vrij was in zijn opvattingen.
Hij dan en Bart Snoek maakten van dat kroegje
Jan Mertens op den hoek der Beeklaan bepaald een
artistieke aantrekkelijkheid.
Om deze te verhoogen knapte hij met Daalhoff de
boel die aan het verwaarloozen was nog een beetje op.
Op de wanden verschenen achtereenvolgens verschillende
artistieke voorstellingen, zoowel uit het dagelijksch leven
als uit het rijk der verbeelding.
Zoo zag men er de Haagsche schutters op klompen
en eenige pierrots die een Haagschen klabak te pakken
hadden, speciaal aangeduid als n°. 246 (geen vriend dus
blijkbaar).
Maar op den achtergrond kon men een allegorische
voorstelling bewonderen van „het goed en het kwaad,”
die werkelijk grootsch van opvatting en machtig van
indruk was.
In 1895 werd dit werk door een nieuwen eigenaar,
die van orde en netheid hield, eenvoudig weggewit.
Een tragische gebeurtenis was onder meer oorzaak