i8
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN.
dit werd den 26 October in de raadkamer gelezen en
zou den 2en November in den vollen Raad worden
vastgesteld: dit geschiedde echter eerst op 18 December.
Dit rapport werd door de Staten weder gesteld in handen
van den Magistraat, die zijne bezwaren daartegen inbracht
bij missive van 19 Juli 1762. Men kan waarlijk de beide
colleges niet beschuldigen, dat zij in dezen met overijling
gehandeld hebben.
In die beide zeer wijdloopige stukken, het rapport en
de missive, staat niet veel nieuwshet Hof hield vol, dat
het bevoegd was, om de wetgevende macht uit te oefenen
dat het die bevoegdheid reeds bezat, vóórdat het op een
instructie diende, en dat die bevoegdheid om die reden
dan ook niet aan het Hof in zijne instructie was verleend
dat Hugo de Groot die wetgevende macht van het Hof
erkende, waar hij schreefde wetten worden gemaakt door
Stadhouder en Raden (het Hof doet hier weer een poging
om zich te vereenzelvigen met den ouden grafelijken raad,
iets waarvoor geen enkele grond bestaat, zooals ik boven
reeds aantoonde); dat het steeds bevoegd was geweest,
om in drukpersdelicten recht te spreken, waarbij eenige
voorbeelden werden aangehaald, uit welke moest blijken,
dat het Hof die bevoegdheid steeds bezeten had. Voorts
toonde het Hof in het breede aan, dat het allerlei bevoegd
heden had op het grondgebied van den Haag, en dat de
Haagsche Magistraat in gezag verre achterstond bij dien
van elke stad ja zelfs van de dorpen in Holland. En wat
betrof de bewering van den Haag, dat het Hof geen
vervolging had mogen instellen tegen Van Balen, zoolang
de Staten nog geene beslissing hadden genomen in de
gelijksoortige zaak tegen dienzelfden drukker, vroeg het
Hof, of dan een request van den Haag aan het Hof zijn
jurisdictie konde ontnemen? Ware dat zoo, dan had de
Magistraat nog maar een request te schrijven en dan zou