237
DE „DRAPERYE” VAN DEN HAAG.
(5,29), en zelfs de „wageman” of de „scipper”, van wien
bewezen werd, dat hij vellen of wol „uter Hage” voerde,
liep daarmede een hooge boete op (5,30). Slechts met één
soort, namelijk die „fijn” of „puyck” „enghels ware”, mocht
men dat wel doen (ibid.), iets waarvoor wij hier onder de
verklaring zullen vinden.
De vellen werden, „met cordewagens” gebracht naar
een put, „die men heette de Vellewassersput alsoe de vellen
daerinne gewassen worden” (19), gelegen in de buurt van
de Voldersgracht, en daar gereinigd; vervolgens van de
wol ontdaan door de „plooters”. Die wol moest dan weer
worden schoon gemaakt door de „nopsters” en „schrood-
sters”, en ten laatste worden gekamd, het werk van de
„kemsters”. Zij mochten dit niet doen met de kairde
(5,32), daar dit te ruw ging; slechts voor die wol, waarop
het niet zoo bijzonder aankwam, nml. die waarvan men
„lijstdraden”, (zeltkant,) maakte, was het geoorloofd. Zoo
streng was men, dat, als er gekairde wol gevonden werd,
de wol moest worden verbrand en de kairder en de be
steller elk een boete opliepen van 3 ponden (5,32).
De gezuiverde wol werd dan zorgvuldig uitgezocht. Men
onderscheidde daarbij verschillende kwaliteiten. De beste,
de „puyck-wolle” mocht men in den Haag niet gebruiken.
Men zag blijkbaar geen kans en achtte het dus ook niet
gewenscht om met het buitenland, waar men veel meer en
gemakkelijker puike wol kon krijgen, te concurreeren in het
vervaardigen van de uit puikwol geweven lakens Men
i) In Leiden stond men op hetzelfde standpunt, dat een typisch
bewijs is van de zorgvuldigheid der overheidszorg: beter uit
te munten in het mindere dan een slechten naam te krijgen
door achteraan te komen in het beste; daar mocht men echter
één enkele maal per jaar laken uit puikwol maken (Hamaker Midd.
keurb. v. Leiden p. 522). Slechts in Delft maakte men puycke,
overal elders slechts grove lakens (2de Mem. J. v. Dam, fol. 228
R Archief).