238
DE „DRAPERYE” VAN DEN HAAG.
had zelfs het absoluut verbod in de keur gezet en den
waerdeins opgedragen om „ondersoeck binnen den huyssen”
te doen, ten einde te zien of de keur werd nageleefd (5,23,25).
Maar de puickwolle, die men had, moest men toch kwijt
en daaruit verklaren wij de bepaling dat men „fijn enghels”
„int gros” naar buiten van de hand mocht doen al was
verboden ze uit de andere uittezoeken, „uit te werpen” (5,23).
Maar de andere soorten werden wel gebruikt. Men kende
„voirwolle”, de tweede soort, dan „anderde wolle”, dan
„derde” en „vierde” wolle (5,2-5). Uit deze wol werden
dan de draden gesponnen, over welk werk op een enkele
uitzondering na (5,27,33) onze keuren zwijgen. Die uit
zondering betreft het verbod om „warp”, dat is de ketting
draad, die bijzonder sterk moetzijn „mitten wiel te spinnen”.
Het eigenaardige dezer bepaling is, dat ze hier reeds in
een keur van c. 1496 staat, terwijl in Leiden het verbod
van het wiel en dus ook het gebruik eerst in keuren
van 20 jaar later voorkomt1). Of men er een te weinig
nauwkeurige en grovere bewerking van vreesde, of met het
verbod nog een ander doel had, is niet uit te maken,
maar in elk geval stelde men toen het handwerk hooger,
tot men ten slotte toch het gebruik van het werktuig niet
meer weren kon.
De vervaardigde draden gingen dan, voor de stevig
heid met vet ingesmeerdnaar den op-bestelling-wer-
kenden, den „convent”-wever 2), den man, „die een weeftou
geset” heeft (4,1), en dat zelf bedient (4,7). Hij moest
„buyrman van den Hage” zijn, en was hij dat niet, dan
moest hij vóór hij met zijn bedrijf mocht aanvangen „30
philippus bourgonsche stuvers” betalen, die door den
Mededeeling van den heer N. W. Posthumus te Leiden.
2) Gaven de drapeniers het werk misschien uit op de
Weversplaats?