239
DE „DRAPERYE” VAN DEN HAAG.
graaf van Holland, schout en gerechte van den Haag en
het Sint Severusgilde gelijkelijk werden gedeeld. Ten
minste nadat deze broederschap was gevormd, die in
1473 een „brief” kreeg (4). Daartegenover stond dan
echter ook, dat op alle mogelijke manieren de plaatselijke
nijverheid werd bevoorrecht en de vrij zware boete van
3 ponden bedreigd werd tegen ieder, niet slechts die
„buten dede weven off vollen”, maar ook die „binnen
der Hage dede vollen, dat buyten der Hage geweven
waer” (5,19,20).
Ook voor het weefgetouw maakte men voorschriften,
tenminste in de latere keuren, toen er waarschijnlijk wat
geknoeid begon te worden. Op elk einde van het getouw
werd een „bindelboeme” voorgeschreven, de een om de
draden, de andere om het voltooide laken op te rollen.
Zelfs voor dat oprollen gaf men regels: het „gaeren”
moest zoo worden „ingebonden” dat er niet „meer uyt
en gaet dan een vierendeel lanc”, waardoor verzekerd
zou wezen „dat die laickenen’ hoir volle tuych hebben,
daer sij up geschoeren zijn”. Om dit mogelijk te maken
moesten de wevers ook „haer riet laten ijcken”, dat
is, doen nazien of er genoeg rietstengels waren in de
„kam” van hun weefgetouw, waardoor de schering
draden loopen, zoodat de wever geen gelegenheid zou
zien om 4 inplaats van de gewone 2 draden door één
paar rieten te leggen (9b,3-5,‘ na,s).
Wij noemden de schering- of kettingdraden al, het
„werp”, waarmede de wever zijn arbeid begon door ze
te spannen van den achter aan het weefgetouw beves
tigden „bindelboem” door een der oogen van de schachten
heen, beurtelings door de voorste en door de achterste,
zoodat bij opheffing van de eene schacht de evene, door
opheffing van de andere de onevene draden werden op
gelicht, zoodat het mogelijk zou zijn de spoel met het