242
1) In koud of in onvermengd water?
DE „DRAPERYE” VAN DEN HAAG.
wien een laken toebehoorde, was ook bepaald, dat ieder
drapenier binnen de eerste 14 dagen van zijn „drapenierens
beginnen”, „zijn nopteyken den clerk (moest) bijbringen
ende doen teykenen int boeck” (5,22).
Zoo als het laken nu „van den touwe (viel)” werd het
onder handen genomen door de „wyedsters,” die het
moesten zuiveren van „knoopen ende snorren” (14,8),
waarvoor zij een nopijzer gebruikten. Daarna ging het
naar de „paertse,” een spanrek, „om besien te wordden
van den wairdeyns oft sijn lencte (had), ende daervan
geprint te wesen” (5,12). Het werd daar namelijk „gerect”
of het „sonder veel rouckens” kwam „upte screve”; men
mocht, mits „gracelicke” rekkende, dit tweemaal probeeren,
bleek het dan nog niet te voldoen, dan werd het ge
oordeeld,” en zoo wel, dan kreeg het een paertslood,
dat de „printer opte paertse” aanbracht.
Het laken was dan echter nog volstrekt niet gereed
het was nog ruw en harig, men kon de schering- en
inslagdraden nog zien liggen. Het weefsel moet dus nog
in elkaar gedrongen worden om het gewenschte viltige
aanzien te verkrijgen. Dit was het werk van een volgende
categorie arbeiders, de vollers.
De voller kon echter niet dadelijk met zijn eigenlijk
werk, het vollen, beginnen. Het laken was nog niet schoon.
De vettigheid, waarmede men de wol vóór het weven
had ingesmeerd, zat natuurlijk in het laken, dat misschien
nog op allerlei andere wijzen besmet was.
Hij begon dus met het laken te „wassen”. „Raeu” x).
mocht hij dat wasschen niet doen (13 H), meer zeggen
onze keuren er niet van, en wij moeten dus aannemen, dat
het ging als elders en men voor dat wasschen vollersaarde
gebruikte, die de vettigheid opnam. Het is ook mogelijk,