243 DE „DRAPERYE” VAN DEN HAAG. dat deze werkzaamheid bedoeld wordt als de keuren spreken van „breyeeren” (13 E,9 bijv.). In de nabijzijnde gracht werd het dan uitgespoeld, en daarna kon de voor bereiding van het vollen beginnen. Het was zaak de lakens tot één soepele massa te kneden, en daarom smeerde men ze weder met vet en met vollersaarde in. De drapeniers moesten daartoe aan den meester voller voor elk half laken tusschen '/4 en 1;8 pond boter leveren, dat de meesters dan weer aan „heur knapen” gaven „om te besighen totten laeckenen”, (13 D,t,2), en de „ge zworens”, een ander soort toezichthoudende ambtenaren ten getale van vier speciaal voor de vollerij aangewezen, moesten het boter-halen weer controleeren (14, Dan werd het laken in een groote kom, de volkom, gelegd, laagsgewijze, met tusschen elke laag zeep of vol lersaarde en begoten met heet water. Bij elke „meesterie” behoorde namelijk een „ketel”, waarmede de meester zijn eigen „commen” bedienen kon, hij mocht er niet meer dan vier hebben, (13 A.s) maar niet die van een ander voller (13 A.9). Het hebben van heet water, of heete zeepoplossing, was zóó noodzakelijk voor het vollen, dat het „verbieden van stoken”, dat wij als straf op de meesters toegepast zien worden (bijv. 12,1), gelijk stond met werkverbod. Opdat het inleggen, „beslaen” (13 A,2), netjes en zorg vuldig zou gebeuren mocht „nyemant alleen wercken”.. (13 A,9). Een meester voller werkte dan ook met een „gespan”, dat is met twee „knapen” of „gesellen”. Het was ook geen lichte arbeid. Men moest minstens twee dagen op een laken „staen”, op een „voirlaecken” zelfs drie dagen, steeds trappende; „lopen”, „ezelen” en „muken” (d. i. wrijven en slaan) was verboden, behalve als de ge zworenen het „oirbairlick” achtten (13 A,2,3) en de eenige verpoozing was, dat om de paar uren het laken werd uit-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 274