253 een gunstige gelegenheid onvoltalligheid der Schepenbank den Bailliu, toestemming wisten DE DRAPERYE” VAN DEN HAAG. het gezag nog wel dat bevoegd was ook de regelingen vast te stellen voor de plaatselijke nijverheid. Werkgevers en wetgevers tegelijk, vormden zij een macht waartegen slechts, zooals wij zien zullen, de uiterste middelen iets vermochten. Een onzer stukken (2a) doet ons zien, hoe de drapeniers in hun eigenbelang optraden. De betrekkelijk beperkte ruimte, die het raamveld aanbood, was natuurlijk in het bezit van de oude drapeniers-families, en bij de uit breiding van het bedrijf kwam er dus plaats te kort om alle lakens te drogen. De oude drapeniers trokken daarvan profijt, en hadden vóór de anderen „eerst hair gerijff ende gadinge om hoir lakenen te bereyden tot allen marcten”, maar de drapeniers „die geen eygen ramen en (hadden)”, moesten van hen raamplaatsen „costelick huyren tot haren wille”, „ende tgebeurt dicwijls”, zoo klaagden zij, „dat bij den wairdeyns dair up gescreven wort „veruw bet”, ende oick, bij gebreck dattet somtijts geen weder noch zonnenschijn en is, die selve lakenen niet gewairdeert en worden”. Zoo hadden de ramen-be- zittende drapeniers altijd hun lakens „tot horen passe” op de markten en zoo zouden zij hun lakens wel goed- kooper kunnen geven dan de armere drapeniers, ook al deden zij dat nu nog niet, maar verkochten zij ze zelfs een halven rijnsgulden duurder. En, wat als iets nog ergers in de oogen der klagers werd voorgesteld, „zoe heeft men bij gebreck van den voirsegden ramen tot veel stonden nae middage moeten waerderen, twelke in geen steden van draperie gewoonlick en is”. Het gevolg van dezen toestand, die tegen den gemeenen oirbair” was en waarin de oude drapeniers „niet dan hun selven en (sochten)”, moest wel zijn, dat de anderen te baat namen en bij een en goede gezindheid van

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 288