263
In 1482 werd dit nog versterkt door de bepaling dat
„men geen ordinancie maecken (sal) of yet doen den ghilde
angaende, tenzij bij die vier gezwoerens, den deken, die vier
hoeftmans ende den gemeenen ghilde-broederen of dat meere-
deel van dien.” (i3Fi3).
2) Met deze geschiedenis houdt wellicht een, namens den
landsheer, in den Haag uitgevaardigd verbod verband, (blijkende
uit R. Graf. 147% fol. 175 R. Archief): „Dat nyemant geen
commocie, vergaderinge van volck doen of maiken zouden in
wat manieren dattet ware, noch oic daertoe geen graeu of rode
hoeden dragen en souden, enichsins tot partielicheit dienende
of die dair uyt spruyten mochte dat nyemant van die tijt
voirtan cledinge of livreyen en dragen noch en geven dan heur
brodige huysgezin, die geen geselscipscledinge van livreyen mit
malcanderen en maicten”'
3) Het is mogelijk, dat met het „gescille ende vechtelicke” dat
in 1454, „die van den ambochte van der volrye in den Haeghe
onderlinge gehadt hebben”, waaromtrent Philips den 10 Augustus
niers hun goedkeuring hechtten aan de gegeven keuren
onmogelijk werd verder werd o. a. den waardeins
opgedragen nauwkeuriger toe te zien of de fouten der
lakens wel aan de vollers te wijten waren en niet veeleer
aan de verwers (13 E, 4,5, 0). Tegenover deze voordeelen
stond echter, dat de meester vollers in een loonsvermindering
moesten toestemmen van 29 groot per laken tot 28 groot,
op de naleving waarvan een vrij strenge controle werd
ingevoerd. Maar, ook al beloofden de vollers voortaan
geen uitgang meer te zullen doen, toch is hier zeker aan
een overwinning te denken en dit zal mede oorzaak ge
weest zijn van het feit, dat er sinds dien van dergelijke
botsingen geen sprake meer is. 2)
Er is één ding, in het voorgaande, waarop de aandacht
nog moet worden gevestigd. Het is de verhouding tusschen
de meesters en de gezellen. De laatsten, de „knechten
ende werricluyden” (18) waren het die de „uitgangen”
maakten, maar deze waren niet tegen de meesters gericht 3)
DE DRAPERYE” VAN DEN HAAG.