■2Ö-]
DE „DRAPERYE” VAN DEN HAAG.
komenden gegeven, die afkomstig waren van steden, welke
gelijk recht aan Hagenaars gunden (13 F,7). Het was ook
mogelijk zijn „meesterie” aan een ander over te doen,
maar dan moest men 2 pond was offeren op het altaar
van St. Quiryn (13 A,s3).
Gezel mocht men niet worden of men moest „zijn
ambacht geleert ende gevryet hebben ende een jaer bij
sijnen meester gestaen hebben”, in den Haag of buiten,
maar in het laatste geval moest men een gezegelden
„ambachtsbrief” en „betoech”, bezitten (13 B,3); zonder
dezen mocht men in het geheel niet aan het werk gaan,
en had men hem wel, dan moest men hem toch zoo spoedig
mogelijk met den meester aan de gezworenen gaan ver-
toonen één wasch mocht men afwerken (13 F,12). x)
Men moest dus eerst „leerknaep” zijn, en dat één jaar
wezen, na 40 scellingen aan de broederschap te hebben
betaald. Daar men bij één meester moest blijven, 2)
hadden meester en leerling het recht vóór dé aanneming
elkander 3 dagen „te beproeven of zij bij malcander
blijven willen” (12,e). Een voller mocht dan eerst in drie
jaar geen anderen leerling meer aannemen (13 A,2I), maar
in 1482 werd deze termijn verkort tot twee jaar (13 F,s).
Eenzelfde bepaling gold voor de wevers en hun leer
lingen (4,70,11).
Een voor de gezellen kwade bepaling, die aan „zwarte
lijsten doet denken, was die van 1452, dat de gezworenen
hun den arbeid zouden kunnen verbieden, als zij werden „nae-
gescreven'" door meesters uit andere steden bij wie zij lakens
zouden hebben „mismaect”, tenminste als men in die andere
steden gelijke welwillendheid betoonde aan „naescrijvende”
meesters uit den Haag; het zou ook mogelijk zijn de knapen
van hun loon zoolang in te houden tot de schade van vroegere
meesters voldaan kon worden (13 A,32)
2) Althans in één „meesterie”: verkocht de meester zijn mees
terie binnen het leerjaar dan ging de leerling mede over (13 F,9).