274
1) 2de Memor. van J. v. Dam. fol. 177, R. Archief.
DE „DRAPERYE” VAN DEN HAAG.
Het is dan ook niet te verwonderen dat men omstreeks
1520 nogmaals beproefde de draperie te doen herleven.
Men trachtte het debiet bij de „oosterlinghen”, in Duitsch-
land dus, te herwinnen door dier wenschen ten opzichte
van de kleur der lakens tegemoet te komen. Een nieuwe
keur op de verwerij werd gemaakt (1520, Mei 13, bijl. 21),
„om dies willen, dat die vellen dierer zijn, dan se hier
voormaels sijn geweest, ende oock alsoo den coopman
nu ander couleur hebben wilt”. En een paar jaar later
trof men weder eenigszins andere maatregelen voor
de verwerij (1525 Juli 24, bijl. 22) uit dezelfde over
weging: „overmits dat schepenen gebleken is, dat die
oesterlinghen nu ander coluer hebben willen, dan zij hier
voertijts begheerden.” Men bepaalde zich nu niet tot het
advies der verwers er waren er trouwens in 1520
maar twee, Pieter Pietersz. en Jan Nachtegaal (21) -
maar won ook dat in van de waardijns, „widers daerbij
geroepen hebbende zekere personen verstandt hebbende
van de zelve neringhe”. Ook voor de weverij werd een
nieuwe keur gemaakt, die het vooral zocht in nauwkeurige
regelen op het weefgetouw-zelf. Ook hierbij vinden wij
een overweging, die, evenzeer op de verwerij betrekking
hebbende, let op de eischen van het debiet: „alzoe t kenlicke
is, dat men die laickenen int hair merckelicken groever
maict dan men se plach te maicken, te weeten, dat alsnu
een paers ende groen nae den oogengesichte niet beter
int hair en syn dan hier voirmaels die rooden ende swarten
plegen te zijn”.
Toch schijnt er van een herleving niet veel te zijn
gekomen. Het ging het eene jaar wat beter, het andere
jaar wat slechter, maar in het algemeen achteruit, en
een ramp als de overval der plunderende en brandende