30 DE JUR1SDICTIE-GESCHILLEN. van den Magistraat had gekregen aan het Hof mede, en gaf tevens haar wensch te kennen, dat het -geschil door eene conferentie langs minnelijken weg zou worden afge daan. Maar het Hof scheen daarin geen zin te hebben, althans het duurde tot 19 Februari van het volgende jaar eer het den brief der Prinses beantwoordde met een schrijven, dat haar door de raadsheeren Van der Mieden en Van Wassenaer werd overhandigd: aan beide Heeren herhaalde de Prinses, dat zij hoopte, dat eene schikking zou worden tot stand gebracht. Eerst nadat zij in April nogmaals had aangedrongen op het houden eener confe rentie, had de bijeenkomst op 18 Juni plaats. De gecommitteerden van den Magistraat gaven als toen de volgende gronden op voor hun stelling, dat de solliciteurs- militair in het algemeen, en de drie hier bedoelde personen in het bijzonder, onder de jurisdictie van den Haag be hoorden, vooreerst: dat er tot nu toe nooit sprake van was geweest, dat de solliciteurs suppoosten zouden zijn dat zij steeds in de schutterij gediend hadden, en dat er zelfs op dat oogenblik nog waren, die als schutters hun dienst verrichtten, namelijk: Van Wijnen, Haansberge en Peers, de laatste als kapiteinvoorts dat ’s Heerenberg zelf werkelijk schutter was, en den eed als zoodanig had afgelegd, en dat hij daarenboven de zoon was van een neringdoend burger en schutter; dat Van Swarm jarenlang jaarlijks 12 gulden had bijgedragen aan de compagnie van het groene vendel; dat Van den Berg steeds de stads-impositiën had betaald en nog betaalde; en dat de betrekking van agent van den Markgraaf van Branden burg-Anspach, die ’s Heerenberg tegelijk vervulde, buiten beschouwing moest blijven, daar de Staten bij eene vroeger genomen resolutie hadden bepaald, dat men, door zulk eene betrekking te aanvaarden, zich niet kon onttrekken aan de jurisdictie, waaronder men vroeger had behoord,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 36