32
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN.
Hof aan te hooren, maar dat zij toch nog eens wenschten
te herhalen, dat de solliciteurs steeds waren beschouwd
als te behooren tot de Haagsche burgers, en dat zoo het
tegendeel mocht worden aangenomen, de schutterij in
verval zou raken, daar zij hunne beste burgers zouden
verliezen, daar dan met evenveel recht alle bankiers, make
laars, leveranciers en anderen zich aan hunne schutter-
plicht zouden kunnen onttrekken.
Bij eene volgende conferentie antwoordden de heeren
van den Haag op ’s Hofs voorstellendat de zaak eigenlijk
niet van zooveel gewicht was, dat men daarmede de Prinses
moest lastig vallen (waarop de commissarissen van het
Hof zeer ter snede antwoordden, dat de Magistraat de
eerste was geweest, die zich tot H. K. H. had gewend);
en dat zij zich niet konden vereenigen met het voorstel,
om onder elkander de jurisdictie over de drie solliciteurs
te verdeelen, voordat het geschil zelf voor goed zou
zijn beslist. Tegenvoorstellen voor eene schikking deed
de Magistraat dus niet; het schijnt wel, dat hij de afdoening
der zaak niet van groot belang, althans niet spoedeischend
achtte.
Hierbij eindigden de conferenties, maar aan de zijde van
het Hof en vooral door de Prinses, die zeer bijzonder
belang in deze zaak blijkt gesteld te hebben, werden nog
wel pogingen gedaan, om het geschil te beëindigen, maar
zonder eenig gevolg. In April 1756, dus ongeveer twee
jaren na het ontstaan van het geschil, ontwierp het Hof
een nieuw voorstel tot eene minnelijke schikking, dat op
haar uitdrukkelijk verzoek in handen der Prinses werd
gesteld, die beloofde dit voorstel persoonlijk mede te deelen
aan den Magistraat, dien zij hoopte daarvoor te zullen
kunnen winnen. Maar te vergeefs.
De Magistraat en de officieren der schutters lieten in-
tusschen ’s Heerenberg niet los, zoodat hij in Januari 1756