DE JURISDICTIE-GESCHILLEN. 33 wederom een request tot het Hof richtte, waarin hij bescher ming vroeg tegen de officieren, althans totdat op zijn vroeger verzoek definitief zou zijn beschikt. Hij schijnt zich wel zeer ongerust te hebben gemaakt, want omstreeks dezen tijd kwam op zijn verzoek en in zijn belang de Baron van Seckendorf met den Raadpensionaris en met mr. Hendrik Fagel, griffier der Staten-Generaal spreken. Ik vind van het geschil geen gewag meer gemaakt: zeker is het dat het in 1763 nog steeds hangende was, toen, zooals ik vroeger reeds mededeelde de solliciteur Van den Berg in staat van onvermogen geraakte en het Hof een curator over zijn boedel benoemde. Bij de resolutie der Staten van Holland van 1765, die ik te zijner plaatse zal mededeelen, werd de vraag eindelijk beslist overeenkomstig den wensch van den Magistraat. In 1723 verzocht zekere Pieter van Oosthoorn aan Schout, Burgemeesters en Schepenen van den Haag, om in het huis, waarin hij woonde en dat hij van zijn vader had geërfd, gelegen aan het einde van de oostzijde van het Spui, nabij het Armhuis en achter uitkomend aan het Lamgroen, de gruttersnering te mogen uitoefenen en daar toe achter die woning een grutmolen te mogen oprichten. Op dat verzoek werden door Burgemeesters de buren gehoord; de meesten hadden er niets tegen, dat aan Oosthoorn zou worden toegestaan, wat hij vroeg, maar anderen verzochten, de gevraagde vergunning te weigeren, met het oog op het geraas en gedreun en op het stof, dat de grutmolen zou veroorzaken, zonder dat zij evenwel zich beriepen op een hun toekomend recht, dat door het op richten van den molen zou worden geschonden. Daar de buren alzoo van meening onderling verschilden, droegen de Burgemeesters aan den Controleur van 's-Gravenhage’s werken op, om de plaats op te nemen en in kaart te 3

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 39