DE KLOOSTERKERK TE ’s GRAVENHAGE.
375
en op welke wijze deze
l) 1886, 13e deel, pag. 357.
nemen, dat de voormalige kapel der heeren van Borsselen,
ook wel „de sacristij” genaamd, na te zijn afgebrand, in
1435 werd herbouwd, doch bij de vergrooting der kerk
werd gewijzigd of afgebroken, daar zij aan de zuidzijde
van het koor de uitbreiding in den weg stond; na de
vergrooting der kerk, zouden dan in de door De Riemer
genoemde jaren grafkelders, dus begraafplaatsen, zijn
gemaakt en monumenten en gedenkteekenen zijn opgericht
ten behoeve en op last van de door hem genoemde ridders en
edelen in de nieuwe, bij de uitbreiding aangebrachte kapellen.
Want de architectuur van de uitbreiding der kerk is
zoo geheel en al één werk, dat het denkbeeld, dat deze
zou zijn tot stand gekomen door opvolgende aanbouwen
in bovengenoemde jaren, als onaanneembaar ter zijde moet
worden gesteld.
In de „Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom
van Haarlem”, lezen wij echter, dat de kerk volgens de
aanteekeningen van Gilbertus de la Haye omstreeks 1540
aanmerkelijk aan het zuidelijk gedeelte is vergroot. Is dit
waar, zoodat de uitbreiding zou dagteekenen niet uit de
tweede helft der 15e eeuw, doch van omstreeks 1540,
dan zouden alle door De Riemer genoemde kapellen zijn
afgebroken, om plaats te maken voor den uit één tijd
dateerenden bouw.
Vermoedelijk tengevolge van de toename der bevolking
van ’s Gravenhage, waardoor gebrek aan voldoende kerk
ruimte ontstond, zijn de Predikheeren, noodgedwongen,
verplicht geweest over te gaan tot uitbreiding van hun
bedehuis, dat nog slechts op een bestaan van honderd
jaren kon bogen.
Wij zullen thans nagaan hoe
heeft plaats gehad.