DE KLOOSTERKERK TE ’s GRAVENHAGE.
376
De vergrooting geschiedde door het aan de zuidzijde
aanbouwen van een 11.50 M. breeden beuk, die even
wijdig liep met- en evenlang en evenhoog was als het
bestaande kerkschipaan de zuidzijde van dezen beuk
werden drie kapellen aangebracht, die 5 M. diep en 7
a 8 M. breed waren en haaks op den nieuwen beuk aan
sloten. De bouw was echter zoodanig, dat het idéé
van kapel geheel verdween, doordat de spitsboogvormige
houten gewelven in de zoogenaamde kapellen dezelfde
hoogte kregen als het ellipsvormig houten gewelf in
den aangebouwden beuk en daarin als het ware weg
vloeiden. Deze beuk werd aan de oostzijde afgesloten
door een lagen triomfboog, waarboven twee lichtvensters
aanwezig waren en waaraan zich een lagere rechthoek
vormige uitbouw of koor, ter breedte van den beuk en
ter diepte van 7 M., aansloot met een groot lichtvenster
in het oosten. Bovendien was ten zuiden van dit koor
eene kapel gebouwd, die zich in grondplan voordeed als
een vervolg van de drie reeds genoemde kapellen; hier
was echter het houten gewelf lager gehouden dan bij de
drie zusterkapellen, omdat dit moest insnijden in het
eveneens laaggehouden houten gewelf van het koor.
Elk dezer kapellen ontving haar licht door een groot
dubbelvenster, dat van traceeringen voorzien en met glas
in lood gedicht was; daardoor kreeg de kerk een rijk
en overvloedig licht.
Het behoeft nauwelijks betoog, dat door dezen aan
bouw, die 34 M. lang en 17 M. breed was, de zuidmuur
der oorspronkelijke kerk geheel moest worden doorbroken
twee contreforten, de derde en de vijfde, werden met de
aangrenzende muurdeelen omgewerkt in drie tegen elkaar-
aansluitende halfronde kolommen, waarover ter opvanging
van het dak geprofileerde spaarbogen werden aangebracht;
de daartusschen gelegen muren en vensters werden alle