35
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN.
Bij Plakkaat van 21 Maart 1524 had Keizer Karel V
het notariaat in de Nederlanden geregeldde voornaamste
bepalingen van dat Plakkaat warendat in elke stad slechts
een zoodanig aantal notarissen mocht zijn, als Burge
meesters en Schepenen in het openbaar belang zouden
noodig achten, en dat zij vóór hunne benoeming door
het Hof zouden worden geëxamineerd en beëedigd, en
dat hunne namen zouden worden ingeschreven in een
register, dat daartoe op ’s Hofs griffie moest worden aan
gehouden op acten van anderen, dan deze wettig aan
gestelde notarissen, mocht geen recht worden gedaan.
Onder de Republiek kwam in die regeling een geheele
ommekeer. Niet alleen binnen, ook buiten de steden werden
notarissen toegelaten, en het notariaat werd vrij. Dit had
ten gevolge, dat het aantal notarissen, zeer ten nadeele
stratief gezag zou worden onderworpen aan het oordeel
van den burgerlijken rechter. Maar de Gecommitteerde
Raden, in wier handen de zaak was gesteld, waren het
met de meening van den Magistraat niet eens. Na eene
vergeefsche poging, om de beide partijen tot eenstem
migheid te brengen, brachten zij op 24 Maart 1724
rapport uit aan de Staten, en dit luiddedat het onder
zoek omtrent het nadeel, dat de klagende buren door
het stellen van den molen zouden lijden eene rechtszaak
was, zoodat zij door den rechter moest worden beslist
en afgedaan.
De Staten besloten, dat zij nader over de zaak zouden
beraadslagen en daarna eene definitieve beslissing nemen.
Dit had plaats op 6 Mei daarenvolgende en luidde aldus
„is goedgevonden en verstaan, dat deese saake, als politycq
„zijnde, sal werden gelaaten ter disposisie van Burge-
meesteren van ’s-Gravenhage, en het Hof daarvan sal
„werden ontlast.”