385
DE KLOOSTERKERK TE ’s GRAVENHAGE.
doch werden in datzelfde jaar nog zwaar geteisterd door
eene vreeselijke pestziekte, die allerwege talrijke offers
eischtede prior en onderprior bezweken aan de ziekte
en alle overige monniken waren aan het ziekbed gekluisterd;
slechts drie leekebroeders bleven ongedeerd.
Petrus de Busco, vicaris-provinciaal over de Holland-
sche kloosters, den ongelukkigen toestand van het Haag-
sche klooster ziende, zond den uit Rotterdam verjaagden
Petrus Cruijswijck Outziers, als prior, naar den Haag.
Wegens het geringe aantal paters verhuurde de nieuwe
prior een gedeelte van het klooster, totdat betere tijden
zouden aanbreken; ja, hun aantal was zelfs zoo vermin
derd, dat zij dikwijls de hulp van wereldsche geestelijken
moesten inroepen voor begrafenissen en uitvaarten der
Spanjaarden. Zoo talrijk waren degenen, die aan de pest
ziekte bezweken, dat men in de maand October geen
gewijde begraafplaatsen meer had en men gedurende
eene week de fundamenten der kerk moest ondermijnen
om nieuwe graven te maken.
Doch toen de Spanjaarden in hetzelfde jaar nog den
Haag ontruimden en de stad dus weer in de macht der
Staatsgezinden terugkwam, werden de paters andermaal
verdreven. Intijds echter had de koster Livinus de Scepper
de zilveren altaarbenoodigdheden en de priestergewaden
in veiligheid weten te brengen, zoodat zij voor schendende
handen waren beveiligd; de gebouwen werden toen eigen
dom verklaard van de Staten van Holland.
Volgens De Riemer bleef de kerk het eigendom van
de Staten tot 1625, in welk jaar zij op den 4.en Februari
aan de Haagsche Magistratuur overging, evenwel onder
uitdrukkelijk beding, dat deze de onkosten, daaraan besteed,
zou betalen,
Hoewel De Riemer op pag. 388 van zijn werk van deze
overdracht het bewijs levert, betwijfelt hij toch, dat de kerk
25