4°4
DE KLOOSTERKERK TE ’s GRAVENHAGE.
Het spreekt van zelf, dat de financieele toestand der
Kloosterkerk, die toch reeds zeer hachelijk was, er niet
op verbeterdeals bewijs van den benarden toestand
der kerk kunnen wij mededeelen, dat de traktementen
van de voorlezers, van de krankenbezoekers en van den
koster en onderkoster reeds van af den 23^11 April 1798
plotseling niet meer waren uitbetaald; bovendien zien
wij, dat de predikanten, die gewoon waren jaarlijks van
den rentmeester een riem papier en andere schrijfbehoeften
te ontvangen ter waarde van 10.10, dit sedert het
jaar 1796 niet meer genoten.
Doch vooral in de jaren 1811, 12 en 13 was men zeel
ten achter met het uitbetalen der predikantstraktementen,
welk achterstallig bedrag zoozeer opklom, dat bedoelde
dominees van het kerkbestuur nog 15116 gl., 8 st., 8 p.
te vorderen hadden; deze som is eerst op 21 Februari
1817 ten volle af betaald.
Het kan dus niet verwonderen, dat de Kloosterkerk
in 1807 geld moest opnemen uit de rentmeestersrekeningen
blijkt, dat deze leening ƒ14000groot was en in 1811
nog bestond, waarna zij bij uitloting is afbetaald.
Wijl elders geene geschikte lokalen konden worden
gevonden, moest ingevolge een schrijven van den Provi-
sioneelen Raad van ’s Gravenhage, dd. 30 December 1813,
aan de commissie tot instandhouding van den openbaren
godsdienst der Gereformeerde gemeente op 11 Januari
1814 in de Kloosterkerk zoowel als in de Groote- en
Nieuwe Kerk te ’s Gravenhage eene militieloting plaats
hebben, die aan de verschillende kerkbesturen vele moei
lijkheden veroorzaakte. De toestand voor de Hervormden
werd eerst beter, toen de Prins van Oranje na eene
afwezigheid van 19 jaren den 3oen November 1813 te
Scheveningen landde, de teugels van het bewind in
handen nam en bij eene publicatie van 19 Januari 1814