DE KLOOSTERKERK TE ’s GRAVENHAGE. 4°5 gedurende 80 het besluit om beloofde, dat van i December 1813 de predikanten gelijk voorheen weer uit ’s lands kas zouden worden betaald. Deze toestand bleef aldus bestendigd, totdat een koninklijk besluit van 24 Mei 1825, bepalende dat te rekenen van 1830 niet meer binnen de kerken begraven mocht worden, aan de kerk opnieuw een geldelijk verlies bezorgde. In de Kloosterkerk werd op den 3ien December 1829 het laatste lijk bijgezet in den kelder van het koor. Toen het verbod in werking was getreden, hebben de kerk voogden in de nieuwsbladen eene oproeping gericht tot de verschillende bezitters van graven met het verzoek deze te doen overwelven, ten einde de graven in onge schonden staat te houden, daarbij belovende dat latere reparatiën ten laste van het kerkbestuur zouden geschieden. Velen hebben aan deze publicatie gevolg gegeven, daar wij herhaaldelijk lezen van het overwelven der kelders; anderen lieten de lijken naar de burgerlijke begraafplaats overbrengen en de kelders volstorten, terwijl sommigen zich aan de aanmaning der kerkvoogden niet stoorden en de kelders in hun oorspronkelijken staat lieten. Deze laatsten ontvingen ongeveer 5 a 10 jaren later eene aan schrijving, om alsnog voor de overwelving te willen doen zorgen, waarop door de meesten geantwoord werd, dat zij van alle rechten op die graven afstand deden en der halve het kerkbestuur voor de kosten moest opkomen. Tengevolge van gemeld verbod ging voor het bestuur der Kloosterkerk weer eene aanzienlijke bron van inkomsten verloren; oaarom stelden Burgemeester en Wethouders van den Haag aan den Raad dier gemeente voor om ingevolge de artt. 68, 69 en 70 van het reglement op het begraven 4/5 gedeelte uit te keeren van de schade door de kerken geleden, zulks ter somme van ƒ2416. - ’s jaars. De Raad echter nam

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 449