39
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN.
en den Haagschen Magistraat, dat de Staten inzagen, dat
hunne pogingen, om de partijen door de vaststelling der
Provisioneele Ordre te vereenigen, geheel waren mislukt,
en dat er zelfs nu meer dan vroeger gelegenheden werden
gevonden om op elkanders ware of vermeende rechten
inbreuk te maken. De Staten wilden daarom aan dat
voortdurend getwist een einde maken. En nu is het op
merkelijk, hoezeer de houding van het Hof en die van
den Haag verschilden bij de pogingen der Staten, om op
afdoende wijze de jurisdictie van de beide colleges vast
te stellen.
Het Hof, dat zich al miskend en benadeeld achtte door
de Provisioneele Ordre van 1614, en dat wel hoog opgaf
van al zijn voorrechten, maar meestal niet in staat was
degelijke bewijzen voor zijn beweringen bij te brengen, en
dus vreesde bij eene nieuwe regeling nog meer te verliezen,
onttrok zich zooveel mogelijk aan het geven van inlich
tingen en het verleenen van medewerking: de Magistraat
daarentegen, die bij de Provisioneele Ordre reeds zijn
bevoegdheden zag uitgebreid of althans bevestigd en die
meer dan eens in geschillen met het Hof door de Staten was
in het gelijk gesteld, begreep, dat hij bij eene nadere
regeling slechts kon winnen en verleende dan ook steeds
zijne volledige medewerking.
Bij resolutie van 21 Juli 1663 werden door de Staten
de Gedeputeerden der steden Dordrecht, Delft, Amsterdam,
Alkmaar en Enkhuizen gecommitteerd „over de differentiale
poincten, om deselve weg te nemen ofte een pertinent
reglement te beramen, waarmede alle discrepantien over
het poinct van Jurisdictie tusschen de Heeren van den
Hove ende de Baljuw en Geregte van ’s Gravenhage voor
het toekomende verhoed souden mogen worden en daar
van ter vergadering van H. E. G. M. rapport te doen.”
De commissie vroeg aan de beide Colleges een rapport