DE JURISDICTIE-GESCHILLEN. 43 worpen zijn, en dus niet in de schutterij mogen worden ingeschreven. In 1762 schijnt het gerecht van den Haag vergeten te hebben, dat deze regeling was gemaakt, want in dat jaar klaagden de klerken en opperklerken van de procureurs herhaaldelijk aan het Hof, dat zij waren opgeroepen om den eed als schutter te doen. Onveranderlijk kregen zij dan van het Hof ten antwoord, dat zij dien eed niet behoefden te doen: en den Haag berustte daar dan in. Toen, zooals ik boven reeds mededeelde, in 1697 de substituut-schout door de dienaars van den Procureur- Generaal op de Voorpoort was gevangen gezet, omdat hij ’s Hofs rechten zou zijn te na gekomen, en de Magistraat zich bij de Staten had beklaagd over de aanhouding van hun ambtenaar, deelde de raadpensionaris Heinsius aan den President van het Hof mededat de Staten voor nemens waren, om besoignes aan te stellen om een einde te maken aan de voortdurende en telkens zich herhalende geschillen tusschen het Hof en den Haag. En toen twee jaar later zich weer hetzelfde geval voordeed en nu zelfs de Baljuw door het Hof in de Castelenij werd opgesloten, bepaalden de Staten op 21 October 1699 voorloopig en zonder iemands prejudice en gedurende den tijd, dat de deliberaties der Staten over de jurisdictie-geschillen zouden durendat, zoo op den zoogenaamden fundus fiscalis een misdrijf werd gepleegd, een lijk werd gevonden of een misdadiger werd aangehouden, zoowel het Hof als de Magistraat bevoegd zou zijn, om de zaak aan zich te trekkenmet dien verstande evenwel, dat de jurisdictie over Edelen en Suppoosten overeenkomstig de Provisioneele Ordre van 1614 onveranderd bleef bestaan en zonder dat de handelingen door een der partijen naar aanleiding van deze voorloopige beschikking gepleegd, tot eenige nadeelige

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 49