46 DE JURISDICTIE-GESCHILLEN. voor eene afdoende regeling zou maken. Maar hierbij bleef de zaak weer steken, zoodat ter gelegenheid van het geschil over de schouwing van het lijk der dienstbode van freule Tengnagel, de Haagsche heeren alwéér op de zaak terugkwamen en opnieuw vroegen, of het Hof niet genegen zou zijn, om de onderhandelingen over eene schikking betreffende de lijkschouwingen, te hervatten en wederom toonde het Hof weinig goeden wil, door de zaak te verschuiven tot eene volgende conferentie, dus voor onbepaalden tijd. Reeds in 1682 besloot het Hof, om eenige zijner leden te committeeren, om met leden der schepenbank samen te komen, om een reglement vast te stellen, waarnaar in de toekomst zou worden beoordeeld, wie onder de suppoosten zouden worden gerekendhet blijkt echter niet, dat die heeren ooit bijeen zijn gekomen, als zij ten minste zijnaangewezen, veel minder, dat zij iets hebben uitgericht. Evenmin had het voorstel in 1743 door den Haag ge daan, om eene regeling te maken, waardoor alle jurisdictie- questies zouden worden uit den weg geruimd, eenig gevolg. In 1750 bij gelegenheid der geschillen in de zaken Winthuyzen en Geysweijt, waarover ik vroeger uitvoerige mededeelingen deed, herhaalde de Magistraat van den Haag ditzelfde voorstel. Aanvankelijk mocht men ver wachten, dat de zaak nu ernstig zou worden behandeld, en dat nu zooal niet alle, toch verschillende geschilpunten zouden kunnen worden beslecht. Het voorstel toch leidde tot een besoigne, waarin door de gecommitteerden van den Haag werd voorgestelddat van weêrskanten commis sarissen zouden worden benoemd, die voorstellen zouden doen tot vereffening der punten van geschilmochten de colleges het na het overwegen dier voorstellen omtrent een of ander vraagstuk niet eens worden, dan zou het

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 52