48
DE JURISDICTIE-GESCHILLEN.
Omtrent de jurisdictie over krijgslieden kwamen de beide
colleges althans ten deele in 1733 tot eenstemmigheid.
Ik deelde boven reeds mede, dat die jurisdictie een der
punten van verschil was, waarop de Haagsche Magistraat
in 1663 wees; wat te vreemder is, omdat de Staten bij
hunne resolutie van 30 Sept. 1654 de zaak eigenlijk
reeds beslist hadden, door de bepaling, dat „communia
„delicta ende niet puyrlijck militair zijnde, staen in haere
„nature tot kennisse van de ordinaris Justitie.” Die resolutie
was door de Staten aan den Hove toegezonden „als een
„wet, waernae den Hove van Hollandt zich in het toe
komende soude hebben te reguleeren.”
Geheel overeenkomstig die resolutie beslisten de Staten
een geschil in 1721. Een ruiter, in garnizoen in den Haag,
had aldaar een manslag begaan op een burger. Nu ontstond
er geschil over de jurisdictie. De generaals en hoofd
officieren der gardes, het Hof en de Magistraat beweerden
ieder, dat zij uitsluitend bevoegd waren, om den ruiter
voor zich te doen terechtstaan. De zaak werd aan de
beslissing der Staten onderworpen, die de schepenen van
den Haag bevoegd verklaarden, om van de zaak kennis
te nemen, al voegden zij er ook bij, dat die beslissing
werd genomen zonder consequentie voor het vervolg en
zonder eenige prejudice ter eener of ter andere zijde.
In Februari 1733 deed zich opnieuw een geschil voor.
Johan van Honstein, kapitein-luitenant bij de gardes te
paard, die op een buitenverblijf onder Wassenaar woonde,
had op het grondgebied van den Haag een zijner arbeiders
Pieter Arentsen van Nierop, alias Pieter Geun eerst met
zijn hartsvanger een slag over zijn schouders gegeven en
hem daarna eenige stokslagen toegediendtoen zij daarna
beide op de buitenplaats van Honstein waren aangekomen,
had deze den arbeider nogmaals aangevallen, en hem met
zijn zijdgeweer verwond. Nu wilde iedereen den woesten