DE JURISDICTIE-GESCHILLEN.
49
officier voor zich doen terechtstaan. Niet minder dan
vier rechters dongen om die twijfelachtige eer, nam. de
hoofdofficieren van het Regiment Gardes te paard, President
en Raden van den Hove van Holland, Baljuw, Burgemees
ters en Schepenen van ’s-Gravenhage, en de Baljuw van
de heerlijkheid Wassenaar en Zuidwijk. Aan dezen laatsten
wezen de Staten de zaak toe als des daders domiciliairen
en dagelijkschen rechter, zeer terecht dus oordeelende,
dat hier alleen sprake was van een gewoon delict.
Intusschen was deze zaak de aanleiding, dat het Hof
en het Haagsche Gerecht op 12 Maart 1733 omtrent de
jurisdictie over militairen tot de volgende schikking kwamen
„alle officieren, tot cornets en vendrigs inclusive, van de
„militie, nu en in der tijd in den Haag in guarnizoen
„zijnde, sullen staen ter jurisdictie van den Hove en alle
„andere officieren en alle mindere ruiters en soldaten
„sullen staen ter jurisdictie van den Gerechte van ’s Hage,
„zonder dat door dese conventie eenige prejudicie sal
„werden gelegd omtrent andere difterenten, bepaaldelijk
„ook niet ten opzigte van andere militairen, die hier wel
„verblijven, maer niet in guarnizoen leggen, over welke
„en andere verschillen verder in het minnelijke zoude
„worden geconfereerd om te zien in hoeverre elkanderen
„daaromtrent zoude kunnen verstaen.”
De Staten van Holland keurden dit accoord goed, en
bevestigden het bij resolutie van 13 Mei 1733.
Op die wijze bleef de verwarring voortduren, totdat
de Staten op 4 Maart 1763 besloten de jurisdictie-geschillen
en hunne beëindiging ernstig ter hand te nemen. Zij
benoemden eenige leden der Staten als commissarissen
en schreven het Hof en het Gerecht van den Haag aan,
om binnen ééne maand aan die commissarissen op te
geven de punten van verschil, en zoodanige andere, als
zij vermeenen mochten dat regeling behoefdenover dat
4