DE JURISDICTIE-GESCHILLEN.
53
vóórdat
hadden,
niet in ’s Hofs geest viel, nog
wagen, om de vaststelling er van
een paar raadsheeren aangewezen als commissarissen,
die „in secretesse” den Prins over de zaak moesten gaan
„de sterk naederende meerderjarigheid van den Hooggem.
„Heere Erfstadhouder, opdat in Hoogstdeszelfs minder
jarigheid geen de minste atteinte gegeven werde aen de
„regten en priaeëminentien, welke aen die waerdigheid erfte-
„lijk verknocht zijn; en of integendeel aan dien Prince niet be-
hoorde te worden gedefereerd en opengelaten de wegen
„occacie omme, meerderjarig geworden, Hoogstdeszelfs con-
sideratien en belangen daaromtrent te konnen suppediteren.”
Heel veel voordeel trok het Hof uit deze houding niet
de commissarissen der Staten gingen voort met het onder
zoeken der geschilpunten en der middelen, die er een
einde aan zouden kunnen maken, maar zij hadden daarbij
alleen de voorlichting van den Magistraat, terwijl, zoo
het Hof ook zijne medewerking had willen verleenen, dit
ook zijnerzijds door zijne vertogen invloed had kunnen
uitoefenen. Maar het werk der commissarissen ging niet
vlug, zoodat Baljuw, Burgemeesters en Schepenen van
den Haag in Juli 1764 er nog eens ernstig op aandrongen
bij de Staten, dat deze toch ten spoedigste eene afdoende
regeling en afbakening van ieders rechtsbevoegdheid zouden
vaststellen, wat te dringender noodig was, daar het Hof
en de Procureur-Generaal in den laatsten tijd herhaaldelijk
inbreuk op de rechten van den Magistraat hadden gemaakt
door Haagsche burgers aan te houden en terecht te stellen.
In het begin van Maart 1765, dus volle twee jaren na
hunne benoeming waren de commissarissen ten slotte
gereed gekomen met een ontwerp voor eene resolutie
omtrent de jurisdictie-geschillen. Dit ontwerp werd nog,
de Staten daaromtrent een besluit genomen
aan het Hof medegedeeld, dat, daar het ontwerp
een laatste poging wilde
te voorkomen. Er werden