54 DE JURISDICTIE-GESCHILLEN. zoo hij genegen moge verzoeken, om het daarheen te willen leiden, dat de Staten gedurende zijne minderjarigheid geen beslissing op het ontwerp namen. Maar het Hof en de Prins zijn geweest, om zich in de zaak te mengen, kwamen te laat. Op 14 Maart 1765 namen de Staten eene resolutie overeenkomstig het ontwerp, welke zij aan het Hof mede deelden, „om zig daer nae presiselijk te reguleeren.” Tot dit laatste was het Hof wel genoodzaakt, maar het onderwierp zich ongaarne en zon op middelen, om in de pas vastgestelde resolutie wijzigingen te verkrijgen. Reeds in het volgende jaar werden er door het Hof uitvoerige en lang gerekte beraadslagingen gevoerd, waarvan de uitslag was, dat in October eene commissie uit de Raden werd benoemd, met de opdracht, om eene memorie tegen de resolutie der Staten te ontwerpen, en die nadat zij door het Hof zou zijn vastgesteld aan den Erf stadhouder aan te bieden en zijn advies te vragen over de wijze hoe, en den tijd wanneer die memorie aan de Staten zou kunnen worden aangeboden met hoop op een gunstige beschikking: tevens moest die commissie den steun van den Prins vragen. Van die poging, om wijziging in de resolutie te verkrijgen is niets gekomen de bedoelde commissie heeft nimmer een ontwerp-memorie aan het Hof aangeboden. In 1774 vond het Hof evenwel gelegenheid, om zijn ongenoegen aan de Staten zelf kenbaar te maken. In dat jaar was er tusschen het Hof en het Gerecht van den Haag een geschil ontstaan over de aanhouding van twee Haagsche burgers door den Procureur-Generaal, volkomen in strijd met art. 8 der resolutie. In een der bij die gelegenheid gewisselde stukken, schreef het Hof aan de Statendat de slotwoorden der resolutie de hoop gaven, dat de Staten die resolutie niet langer zouden handhaven,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1907 | | pagina 60