7°
DE JURISDICTIE-GESCI-I1LLEN.
bedienden in deze verkeerd hadden gehandeld, en dat
het Hof hen deswege had gecorrigeerddat echter de
wensch van den Magistraat, om daarbij tegenwoordig te
zijn, den Hove ongemesureerd was voorgekomen. De
Haagsche heeren brachten die mededeeling aan de sche
penbank over, en antwoordden daarop op de volgende
conferentiedat hun committenten de laatste mededeeling
van het Hof niet goed begrepen, daar zij hadden gewenscht,
dat de bestraffing in hunne tegenwoordigheid zoude plaats
hebben, niet om het Hof onaangenaam te zijn, maar omdat
zij meenden, dat dit de beste oplossing voor de zaak
zoude zijn Nu zouden zij zich tevreden stellen met
eene schriftelijke verklaring van het Hof, dat de correctie
werkelijk had plaats gehad. Maar ook hierin wilden de
Raden niet toestemmenzij antwoorddendat hunne
mondelinge verklaring voldoende moest zijn, en dat ten
overvloede het toedienen der correctie steeds uit de
notulen zouden kunnen blijken.
Aanvankelijk stribbelden de Haagsche heeren nog wel
wat tegen, maar ten slotte in eene conferentie op 21
Januari gehouden, verklaarden zij genoegen te nemen met
de mondelinge verklaring van de Commissarissen van
den Hove.
Nu heb ik een paar geschillen mede te deelen, waaruit
moge blijken, hoever het Hof, ook na de Resolutie van
1765, het begrip van suppoostschap trachtte uit te breiden.
Op 13 Augustus 1773 werd door een dienaar van den
Procureur-Generaal een 16 jarige jongen aangehouden,
zekere Manus l’Evesque, die in den winkel van Molrath
en Engert was binnengeslopen, met het doel om daar een
stuk linnen weg te nemen. Hij werd op de Voorpoort
gebracht, en terstond door Raden Commissarissen onder
vraagd. De Magistraat verzocht, terstond toen hij het