DE JURISDICTIE-GESCHILLEN.
71
daar door
Die stoute bewering van het Hof, waarvoor trouwens
geen enkele rechtsgrond zou kunnen aangevoerd, wordt door
de feiten weêrsproken. Zie daarvoor ’s-Gravenhaagsche bijzon
derheden door Mr. L. Ph. C. van den Bergh. I bladz. 32 e. v.
vernam, eene conferentie met het Hof, waarin hij den
jongen opvorderde, op grond dat, of de vader van den
jongen burger van den Haag was of niet, (de jongen
was in Amsterdam geboren) hij toch in elk geval was
inwoner van den Haag, en wel zoo een, die tot de
jurisdictie der schepenbank behoorde, want de jongen
was paruikenmakersknecht en de vader kaarsensnuiter in
de fransche Comediede vader had dan ook al meer dan
eens aan schepenen verzocht, den jongen wegens zijn
slecht gedrag te doen opsluiten.
Daar antwoordden de Commissarissen van het Hof op,
dat uit de mededeelingen der schepenen zonneklaar bleek,
dat de jongen tot het Hof behoorde, want het Hof had
steeds aangenomen, dat al wat de fransche Comedie
betrof, tot het Hof behoorde. i) Daarenboven was hier
predentie en moest volgens art. 5 der Resolutie van 1765
de aangehoudene alleen dan worden afgegeven, zoo hij
notoir tot den Haag behoorde, en dat was hier zeker
niet het geval, want vader en zoon hielden zich dan
eens hier en dan eens te Amsterdam op.
Niettegenstaande die fraaie redeneeringen, besloot het
Hof een paar dagen later, om den jongen aan de sche
penen af te staan.
Een ander geval was dat van den grafelijken aschman.
Op 20 December 1776 had een aschman ten huize
van den Heer Van Grovestins, Gedeputeerde ter Staten -
Generaal, een mes met zilveren heft gestolende man
was door een dienaar van den Procureur-Generaal aan
gehouden, in de dienders-wacht gebracht en
Raden Commissarissen verhoord.