204 DE’SGRAVENHAAGSCHE BOUWMEESTER PIET ER POST. houwer, een goudsmid of schrijnwerker, met wat smaak en wat durf, geholpen door een in de praktijk van het vak doorkneedden opziener, zich nu ook voor bouwmeester uitgaf en gevraagd of ongevraagd ontwerpen van bouwwerken maakte, veel losser én vrijer én nieuwer, dan de werkelijke bouwmeester dit kon, en die ontwerpen vervolgens uitvoerde ook, want het publiek heeft nu eenmaal van het reeële der bouwkunst al bitter weinig begrip, en is dus reeds spoedig geneigd om een brutaal charlatan in die kunst, voor een werkelijk groot man te houden. Wel was er soms onder die schilder- of beeldhouwér-architecten, een inderdaad geniale kop, een bekwaam man, een man van smaak tevens, doch het eigenlijke fonds, de kern van den bouwmeester ontbrak dezen toch, en zoo kwam een Hendrik de Keijzer (15671621), de Mr. beeltsnider en steenhouwer van de stad Amsterdam, al heel spoedig in zijn bouwkundige ontwerpen tot min gelukkige, tot gewaagde oplossingen en bracht hij daardoor de bouwkunst zelfs tot vóór en tot in het slop van het gezochte, van het grillige, van het bizarre. Jacob van Campen, de schilder-bouwmeester (15951658) die op hem volgde, had gelukkig veel meer talent, veel meer smaak en een veel fijner gevoel voor proportie en afmeting als de Keijzer, hij had bovendien ook veel meer gezien en ’t geziene met oordeel verwerkt, zoodat hij wel voorkwam, dat onze bouwkunst in dat slop verzeilde, maar hij wist haar toch geen eigen, geen nationale nieuwe weg te wijzen, én, volgeling van een Palladio en van een Vignola als hij was, wist hij van het Stadhuis te Amsterdam niets beters te maken dan een Italiaansch paleis, even als deze uitwendig geheel in bergsteen uitgevoerd en dat in een land, dat geen paleizen dat geen parade- of feest- architectuur vroeg en geen bergsteen bezat, trouwens ook geen zon had om die bergsteen tot zijn recht te doen komen. Jacob van Campen was onbetwistbaar een man van

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1908 | | pagina 228