UIT DE PROTOCOLLEN DER HAAGSCHE NOTARISSEN.
21
daaraan blijkbaar niet; vandaar dat bij acte van 7 December
1630 de ontbinding volgde.
Een vennootschap tot het uitrusten van een oorlogschip
werd gesticht bij contract van 3 November 1624. Kapitein
de Koe, die een oorlogschip bevoer, ontbrak het aan
middelen om het te reeden. Hij vormde dus met dat doel
een consortium, dat te zamen een som van ƒ4900 bijeen
bracht; de kapitein zelf bracht daarvan 600 aan. Daar
mede zou deze het schip, ,,’t welck hy tegenwoordich in
Zeelandt heeft gecocht ende nu met Godis hulpe voor
heeft daermede een reijze in zee te doen”, dan kunnen
uitreeden. Wij hebben hier te doen met een kaperschip;
vanwaar anders de winst, die de vennooten zich beloven,
moest komen, is niet duidelijk; het volgende stuk bewijst
het ten overvloede. Van een overdoen van het bewapende
oorlogschip aan de Admiraliteit was dan ook geen sprake
de kapitein zegt uitdrukkelijk, dat hij er zelf een reis mede
zal doen. Eigenaardig is het, dat de kapitein, die wel een
goed zeeman zal zijn geweest, zijn handteekening niet
kon zetten en dus met een kruis moest volstaan (N°. XXXV).
Uit andere stukken weten wij van dezen kapitein en
dit schip nog iets meer. Den 5 Februari 1626 (N°. XXXVI)
besloten de vennooten het schip, dat vroeger de Hoop
heette en thans de Koe werd genoemd en dat „de voyagie
gedaen heeft op de vrije neeringe”, aan kapitein de Koe
„by forme van leeninghe” te laten „en daermede nog
een voyagie te doen”. De onkosten zijn voor rekening
van den kapitein. „Ende zoo hem capiteijn geluct, dat
hij eenighe prise verovert, dat hij alsdan voor ’t voor
noemde schip aan de reeders sal betalen de somme van
3000 guldens, daermede hem tselve alsdan in vrijen
eigendom sal competeren”. Krijgt hij geen buit, dan blijft
het schip het eigendom der vennooten. Dat dit laatste
het geval is geweest, blijkt uit de verklaring van den