ONVERBETERLIJKE REGENTEN.
27I
Li Het contract met de lijsten der ambten als Bijlage III.
„Onverbeterlijke regenten” zette ik hierboven. Niet omdat
ik den eisch zou willen stellen, dat zij zich hadden moeten
beteren. Maar om te constateeren, dat zelfs een storm als
van 1795 niet instaat bleek uit te roeien wat inderdaad
geheel en al vastgegroeid was aan het wezen der oligarchie.
„In 1795,” schrijft de Witte van Citters, „verdwenen de
contracten van correspondentie vanzelf.” Het is juist, maar
zij herleefden, zij het ook in wat zwakker vorm, zoodra
de aristocratische reactie kans zag de macht wederom in
handen te krijgen. Wij herinnerden er al aan, hoe
reeds de midden-eeuwsche oligarchiën kenden, wat men
tot dusver slechts eigen achtte aan den typischen „regenten
tijd” de grens der contracten verleggende tot aan deze
zijde der revolutie, geloof ik, nog duidelijker te hebben
waagmeester van Ogten, tenzij eerder een Leidsche veer
schipper, of een Utrechtsche, of een commissaris op de
Leidsche en Delftsche veren benoemd werd, die alsdan de
uitkeering moest doen, steeds weder vervangen door den
in een dezer betrekkingen later benoemde. En zoo waren er
nog enkele bepalingen meer. In 17 artikels1) bond men
op die manier het baantjes-geven aan bepaalde regels met
vermijding van onderling krakeel. Maar tevens met uit
sluiting van de toepassing der beginselen van 1795, juist
voor deze materie uitvloeisel eener nieuwe moraal. Wat
bleef er over van „de meerdere deugd en bekwaamheid”
als „eenige grondslag” van de keuze van den eenen burger
boven den andere, waar was de „onvervreemdbaarheid,”
waar het verbod van erflijkheid wanneer weder een door
allerlei familierelaties aaneengesloten clique volgens al de
regelen der oude regentenkunst de macht kreeg in ge
meente en gewest?